Om meer vat te krijgen op de MNO’s hebben internationale organisaties zoals de OESO en de VN aanbevelingen en adviezen ontwikkeld. Naast deze aanbevelingen en adviezen zjn er internationale kaderakkoorden en sector- en landenspecifieke akkoorden.
De OESO-richtlijnen voor MNO’s moeten waarborgen dat ‘de activiteiten van de multinationale ondernemingen in overeenstemming zijn met het nationale beleid van de OESO landen en het wederzijdse vertrouwen tussen de multinationale ondernemingen en de overheid versterken’. De richtlijnen bestrijken een breed gebied: duurzame ontwikkeling, mensenrechten, openbaarheid, arbeidsrechten, milieubescherming, consumentenrechten en de bestrijding van corruptie. Ze gelden in alle 30 lidstaten van de OESO.
Sinds 2000 zijn de Richtlijnen toepasbaar op de MNO’s ‘en al hun entiteiten’, waar ze ook zaken doen, met inbegrip dus van landen die de Richtlijnen niet hebben aangenomen. De Richtlijnen zijn vrijwillige en niet-bindende aanbevelingen die door regeringen gedaan worden aan de bedrijven. Alle lidstaten die de richtlijnen hebben aangenomen zijn verplicht om een Nationaal Contactpunt (NCP) op te zetten dat de effectiviteit van de richtlijnen moet verbeteren. Lidstaten, werkgeversorganisaties, ondernemingen en ‘andere betrokken partijen’ (ngo’s inbegrepen) kunnen een klacht indienen bij hun NCP. Het NCP onderzoekt of de aanklacht vatbaar is voor verder onderzoek.
Naast de OESO-Richtlijnen zijn er de MNO-verklaring van de IAO en de VN Leidende Principes voor Bedrijfsleven en Mensenrechten uit 2011: het Ruggie-beleidskader. Volgens dat kader hebben bedrijven de maatschappelijke verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren. Ook moeten ze de risico’s op schendingen van mensenrechten in hun keten in kaart brengen en verminderen. De staat heeft de verantwoordelijkheid om haar burgers te beschermen tegen overtredingen van de mensenrechten.
Sociale dialoog op internationaal niveau mondt dan weer steeds vaker uit in overeenkomsten die de toepassing van de IAO Conventies kunnen afdwingen. Een internationaal kaderakkoord is een akkoord dat onderhandeld wordt door een MNO en een internationale vakbondsfederatie, dat gaat over de internationale activiteiten van het betrokken bedrijf. Het doel is de sociale dialoog en de regeling van conflicten tussen de werknemers en de werkgever te formaliseren. De inhoud van die akkoorden varieert, maar houdt op z’n minst rekening met de conventies van de IAO. Sommige akkoorden hebben alleen betrekking op de arbeiders die tewerkgesteld worden door de transnationale onderneming zelf overal ter wereld. Enkele hebben ook betrekking op de arbeiders van de leveranciers en onderaannemers. De uitvoering en controle van de akkoorden is moeilijk en gaat van simpel overleg tussen de internationale vakbondsfederatie en de onderneming tot complexe systemen van interne monitoring. De beste bewakers van de naleving van die akkoorden zijn de leden van de lokale vakbonden. Een goede organisatie en communicatie tussen de lokale, nationale en internationale vakbond is dus van essentieel belang opdat die akkoorden een effectieve impact zouden hebben op de arbeidsomstandigheden.
De sector –en landenspecifieke akkoorden zijn relatief nieuwe akkoorden waarvan er tot op vandaag twee bestaan: het Protocol over Vakbondsvrijheid in Indonesië en het Veiligheidsakkoord in Bangladesh. Het Protocol over Vakbondsvrijheid werd op 7 juni 2011 ondertekend door Indonesische vakbonden, werkgevers en internationale sportmerken Adidas, Nike, Puma, Pentland, New Balance en Asics. De opeenvolgende incidenten in Bengaalse kledingfabrieken leidden in mei 2013 dan weer tot de ondertekening van het “Bangladesh Accord on Fire and Building Safety” (of het Veiligheidsakkoord) door intussen meer dan 170 merken. Zowel het protocol als het akkoord betekenen een verschuiving van vrijwillige zelfregulering naar bindende overeenkomsten tussen vakbonden en merken.
Up to date lijst van ondertekenaars van het Veiligheidsakkoord:www.bangladeshaccord.org